maandag 21 december 2015

‘Silence is golden, but my eyes still see’


dinsdag 8 december 2015

De ‘tussentijd’ van de esthetische ervaring
‘Silence is golden, but my eyes still see’




Tussen piepende smartphones en volle agenda’s kan kunst ons de stilte doen hervinden. Juist die verstilling nodigt uit om met nieuwe ogen te kijken of, out loud, met nieuwe stem te spreken. Stilte in de kunst is geen gewone stilte, maar een ‘stilte+’.
door Joke J. Hermsen

 ‘TE MIDDEN VAN het rumoer van de wereld zijn er velen die snakken naar een handvol stilte’, schreef Mark Rothko in 1943, ‘een stilte waarin we kunnen wortelen en groeien’. Nu, ruim zeventig jaar later, lijken we er nog meer naar te hunkeren, want stilte is een schaars en kostbaar goed geworden. Stilte als het nieuwe goud, het luxe product dat ons van de herrie van het moderne bestaan kan bevrijden. De reisindustrie speelt hier handig op in. Stilte-reizen, stilte-oorden en stilte-retraites beloven zelfs méér dan slechts een pleister op de wond van ‘chaos en rumoer’ te zijn; ze stellen voor veel geld ook troost, heling en rebirthing in het vooruitzicht. Maar ook op die plekken wordt het steeds drukker. De vraag is naar welke afgelegen oorden we moeten afreizen om nog daadwerkelijk die stilte te ervaren?
De komende maanden kunt u de koffers gerust uitgepakt laten. U hoeft alleen de fiets, auto of bus naar het Noord-Hollandse Bergen te nemen, waar de schrijver en groot ­kunstliefhebber Joost Zwagerman voor Museum Kranenburgh de van stilte gonzende expositie Silence out loud samenstelde. Ruim honderdvijftig kunstwerken heeft hij er bijeen gebracht om u in de stilte onder te kunnen dompelen. En niet zomaar een stilte, geen louter zwijgende of doofstomme stilte, want dan had u net zo goed een ommetje in de duinen kunnen gaan maken. Nee, de stilte die Zwagerman hier wil laten opklinken is een stilte die hardop uitgesproken wordt, een stilte dus die out loud ook iets naar voren wil brengen of in beweging wil zetten, zodat we er ook daadwerkelijk in kunnen wortelen en groeien.
 ‘LUIDKEELSE STILTE’, zou de Nederlandse titel van de expositie kunnen zijn. Een opvallende titel die doelbewust twee tegengestelde begrippen – stilte en stemverheffing – heeft willen samennemen, om zo een nieuwe betekenis te scheppen. ‘Oorverdovende stilte’ zou een andere vertaling van dit oxymoron kunnen zijn. De stijlfiguur komt van het Griekse oxys, dat ‘scherp’ betekent en van moros – ‘stomp’ – en wordt in de literatuur en filosofie gebruikt voor de ‘zich naar elkaar voegende tegenstelling’, zoals Heidegger dat noemde, die een nieuw perspectief of inzicht kan uitdrukken. Het gaat op deze tentoonstelling dus niet zomaar om een verlangen naar het ontbreken van geluid noch om een hunkering naar zwijgen alleen, maar om ‘de visuele veel­vormigheid van het onhoorbare’, die luid en duidelijk zijn stem wil verheffen. Maar wat heeft die stilte ons dan te vertellen? Is zwijgen op zich niet goud genoeg?
Blijkbaar niet, want twee jaar lang ging Zwagerman op zoek naar de stilte in de beeldende kunst, waarvan hij deels verslag deed in zijn essay De stilte van het licht. Hij raakte gefascineerd door schilders als Luc Tuymans en Jan Andriesse, die de ‘immense intensiteit van de stilte’ in hun werk willen verbeelden, omdat hun doeken alleen dan het gewenste ‘effect’ zouden hebben. Een opmerkelijk streven dat we misschien eerder bij componisten en musici zouden verwachten, maar dat toch de ultieme drijfveer van deze schilders bleek te zijn. ‘Ik wil volmaakte stilte schilderen’, zegt Andriesse, die met twee werken op deze expositie te zien is. Maar is dat mogelijk? Kun je de stilte schilderen? Het bijzondere van deze tentoonstelling is dat het antwoord op die vraag vaak ja blijkt te zijn. Zo is het ook Andriesse gelukt om op zijn werk Amstel uit 2002 de stilte in al haar fragiliteit te vangen in de vorm van het roerloze hangen van een ketting, vederlicht gedragen door de zwaartekracht.
In De stilte van het licht vraagt ook Zwagerman zich af wat het oog dan wel vermag, als het hier toch om een kwestie gaat die vooral het oor aangaat? ‘Soms veronderstellen we stilte te horen,’ schrijft hij, ‘maar wie heeft ooit stilte gezien?’ Bedoelen deze kunstenaars niet eerder dat zij de leegte of de verstilling, dus het stil zetten van beweging of van tijd willen verbeelden? Nee, het gaat om meer. ‘I want to raise the issue of silence’, luidt onomwonden het antwoord van de Amerikaanse schilder Robert Ryman op de vraag wat hij met zijn kunst beoogt. Ryman is met zijn doek Monitor (1978) op de expositie vertegenwoordigd: een zacht stralend, lichtgrijs doek, dat zo ijl en efemeer is dat het nog voorbij een laatste fluistering poogt te reiken.

WAAR KOMT HET verlangen om aan de stilte kleur, vlak en beeld te geven bij hedendaagse kunstenaars vandaan? Moeten we dit begrijpen als een poging om tegenwicht te bieden aan het door Rothko genoemde rumoer van de wereld, dat inmiddels alleen maar is toegenomen? Geven zij uiting aan een verlangen om bij tijd en wijle de volumeknop van de wereld op zacht of zelfs helemaal uit te zetten? Voor Sarah van Sonsbeeck lijkt dit zo te zijn. Zij herovert de stilte met haar Faraday Bag en Anti-Drone Tent, waarin mobiele telefoons onbereikbaar worden en onzichtbaar worden voor drones. De tas of tent is gemaakt van een stof die als een schild de elektrische velden weert, zodat we niet de hele tijd gestoord worden door het trillen, piepen of zoemen van de sociale media op onze tablets of smartphones. In een ander werk, Silence Is Golden But This Is No Silence, onderzoekt Van ­Sonsbeeck de mogelijke waarde van de stilte. De kunstenares die ooit haar buren vroeg om tachtig procent van haar huur te betalen, omdat zij voor dat percentage haar woonruimte met geluidsoverlast vulden, speelt hier met het gezegde dat zwijgen goud zou zijn. De serie bestaat uit zeven ingelijste vellen bladgoud in verschillende formaten die overeenstemmen met het gewicht van de munten die een bepaalde geldwaarde ver­tegenwoordigen. Maar kan stilte wel in geld uitgedrukt worden?
‘Silence is golden’, zongen The Tremeloes in de jaren zestig, ‘but my eyes still see’. Het refrein van deze hitsingle zou als motto voor de expositie in Kranenburgh niet misstaan hebben. Vrijwel alle getoonde werken lijken te zijn voortgekomen uit een verlangen naar stilte, maar ze voegen daar wel degelijk iets aan toe: wat onze ogen nog steeds zien. Kunst kan ons de ervaring van stilte doen hervinden, maar dat is niet het hele verhaal. Want de stilte die de kunst kan bewerkstelligen, dit leegscheppen van overtollige ruis, tovert ons tegelijkertijd iets voor ogen: een beeld, een foto, een sculptuur, die onze blik wil vasthouden, wil tarten of verleiden, maar die ons bovenal wil uitnodigen verder te kijken dan onze neus lang is. De stilte waarin we worden ondergedompeld lijkt dus eerder een voorwaarde te zijn om met nieuwe ogen te kunnen kijken of, out loud, met nieuwe stem te kunnen spreken. Stilte op zich lijkt op deze expositie niet het einddoel van de kunst te zijn, maar eerder het beginpunt. Het is geen stilte zonder meer, maar een stilte+.
Je wordt opnieuw geboren als je vanuit de stilte een nieuwe gedachte, herinnering, een nieuw beeld krijgt aangereikt

Plus wat? Dat is de vraag waarover we ons nu al eeuwenlang het hoofd breken. Wat vermag de stilte in de kunst, anders dan bijvoorbeeld de stilte in de natuur? Zwagerman noemt het in zijn inleiding bij de tentoonstelling de ‘particuliere en vrijelijk te ontvouwen notie van het sublieme’. De esthetische ervaring roept niet alleen gevoelens van welbehagen op, maar ook van twijfel, verwondering en vervreemding, omdat de betekenis van het werk niet eenduidig of evident is, en daarom onze tijd, aandacht en geduld vraagt. De kunst zoekt een bepaalde verhouding tot en omgang met de werkelijkheid, die ze niet klakkeloos reproduceert, maar interpreteert, accentueert of nuanceert.
Als Sandra Derks bomen schildert, dan zijn dit geen bomen die we in het Bergerbos zouden tegenkomen. Het zijn vreemd verstilde, unheimlich mooie bomen, met hun mystieke vormen, grillige takken en sprookjesachtig gebladerte. Sublieme bomen die uit de diepte van ons oergeheugen verrijzen, en die, zoals Zwagerman schrijft, ‘uit een parallelle wereld lijken te komen.’ Juist omdat Derks met haar geschilderde bomen de een-op-een verhouding met de werkelijkheid heeft losgelaten, ontstaat er een interval tussen zien en (be)schouwen, een moment van rust, leegte of stilte, waarin onze eigen verbeeldings­kracht wordt aangezwengeld. We zullen zelf aan de slag moeten om deze bomen te doorgronden en van een interpretatie te voorzien. Kunst schept, als het goed is, een intermezzo tussen kijken en begrijpen, tussen vervreemding en herkenning, een moment van hapering kortom, dat ons vervolgens zelf aan het denken zet.
Het is in dit ‘in-between’ zoals de filosofe Hannah Arendt stelde, in de stilte van de tussentijd, dat het denken niet langer reeds gevestigde meningen reproduceert, maar het nieuwe, in de zin van het nog niet gedachte, een aanvang kan nemen. Dat is pas rebirthing in de ware betekenis van het woord: je wordt opnieuw geboren – Arendts principe van nataliteit –, als je vanuit de stilte een nieuwe gedachte, een nieuwe herinnering, een nieuw beeld, woord of een nieuwe klank krijgt aangereikt.
De Griekse filosofen hadden een woord voor deze tussentijd: ‘Kairos’, de ware tijd of het juiste ogenblik, waarop de loop der dingen onderbroken wordt om een andere koers of richting te bepalen. Tijdens dit interval van Kairos springen we niet langer van punt naar punt op een lineaire, chronologisch geordende lijn, met de dood als onverbiddelijk eindpunt, maar opent zich een tijd waarin verleden, heden en toekomst met elkaar lijken te vervloeien. Het is een paradoxale ervaring van tijd, door de eeuwen heen ook wel festina lente genoemd, het ‘haast u langzaam’, waaraan Erasmus in zijn Adagia (1608) een heel hoofdstuk wijdt, en dat als het juiste momentum voor verandering werd beschouwd. Geen tijd die van buitenaf wordt gedicteerd, zoals de kloktijd, maar tijd die van binnenuit ervaren wordt en al wat zich daar aan innerlijk, aan herinneringen, aan persoonlijke geschiedenis verscholen houdt, aan het stromen brengt.
 DE VELE verstilde kunstwerken op deze expositie lijken ons aan die tijdservaring te willen herinneren. Ze voeren ons aan de hand van de stilte het interval van Kairos binnen, zoals bijvoorbeeld gebeurt bij het werk van David Claerbout. De beweging op deze ­video-installatie is zo miniem dat de stilte nauwelijks lijkt te worden verstoord. Deze bijna-volmaakte stilte verscherpt de aandacht voor het precieze moment van de omslag van een foto van ‘Ruurlo, ­Borculoscheweg, 1910’, een weg met een molen, enkele mensen en een grote boom, naar – minimaal – bewegend beeld. Claerbout speelt met de tijd op deze wandvullende videoprojectie van een oude ansichtkaart. De wind lijkt vat te krijgen op de boom en brengt het gebladerte in beweging. Het verleden, Ruurlo 1910, wordt opgerekt naar het heden en vindt als het ware opnieuw plaats, terwijl je als kijker heen en weer in de tijd lijkt mee te gaan.
De Franse filosoof Henri Bergson noemde dit ook wel de tijd als duur, die ‘ondeelbaar vervliedt en voortdurend wordt’. Deze innerlijke ervaring van tijd neemt alle tijd die we geweest zijn in zich op en ontrolt van daaruit het nieuwe ogenblik. ‘De innerlijke duur’, schrijft hij, ‘is het voortgaande leven van een geheugen dat het verleden voortzet in het heden.’ Deze tijd wordt pas ervaren als de mens rust durft te nemen en stil durft te zijn, als hij zich laat leiden door zijn intuïtie en een houding van belangeloze beschouwing aanneemt. Precies die houding is nodig voor de louterende ervaring van deze expositie in Kranenburgh. Alleen dan zul je de zorgvuldig gearrangeerde stilte van de Cloud van plastic zakjes van Elspeth Diederix kunnen ervaren, die tijdens een fractie van een seconde het vluchtige van een gestokte beweging in een eeuwig durend ogenblik lijkt vast te houden. Dan zal je overvallen worden door de ingetogen kracht van Crucifix, een doek van George Meertens, die als geen ander de innerlijke tijd als duur op zijn schilderijen poogt vast te leggen.
Deze stilte+ is het testament dat Joost ­Zwagerman ons heeft nagelaten en waarvoor we hem veel dank verschuldigd zijn

Kunst schept vanuit de stilte of verstilling het momentum waarop we ‘onszelf hervinden’. De verstilde landschappen van Willem van Althuis, die in zijn Laaxum-reeks steeds hetzelfde huisje in Friesland schilderde, maar ‘telkens onder een andere lichtval, bij ander weer, op een ander moment van de dag’, zoals Zwagerman schrijft, nodigen ons ook uit het eigen innerlijke landschap weer eens te verkennen. Kunst kan de door volle agenda’s en piepende smartphones ontstane vervreemding ten opzichte van onszelf ombuigen tot een nieuwe toenadering, zodat we er – out loud – een nieuwe lezing van kunnen geven. En al die verhalen samen zorgen voor de ‘veelvormigheid’ van stemmen, die de wereld nu eenmaal nodig heeft om ‘menselijk’ te kunnen blijven.
Dat is de stilte+ die deze expositie ons kan bieden en waar we zeker in deze rumoerige tijden zuinig op moeten zijn. Dat is het testament dat Joost ­Zwagerman ons heeft nagelaten en waarvoor we hem veel dank verschuldigd zijn. Want we ­snakken niet alleen naar een handvol stilte, maar ook naar momenten om tot bezinning, tot reflectie en nieuwe vormen van verbondenheid te komen. ‘De ogenblikken waarop we onszelf hervinden zijn zeldzaam’, schreef Bergson, ‘want meestal leven we aan de buitenzijde van onszelf, worden we geleefd, in plaats van dat we zelf leven.’ Stilte mag goud zijn, maar het gaat er in de kunst toch ook om dat we dankzij die verstilling met frisse blik leren zien en spreken. Dus pak die fiets of bus en haast u langzaam naar Kranenburgh.
 Met dank aan Renée Borgonjen. Joke J. Hermsen is schrijfster en filosofe. Haar meest recente boek is Kairos: Een nieuwe bevlogenheid

Beeld: (1) Sarah van Sons­beeck, Silence Is Golden But This Is No Silence, 2011, bladgoud op papier, potlood, 90 x 60 cm. Foto Roberto Ruiz / Annet Gelink Gallery, Amsterdam; (2) Elspeth Diederix, Cloud, 2003, 148x185cm. Foto Elspeth Diederix

maandag 23 november 2015

Brief aan de koning


Beste mensen,
De aanslagen in Parijs hebben mij ertoe gebracht om in de voetsporen van Belle van Zuylen te treden en zelf ook een 'brief aan de koning' te schrijven. 
De brief werd dit weekend op de website van De Groene gepubliceerd, 
en heeft al veel reacties op sociale media - twitter, facebook - gekregen.
 De vraag is 'wat we wél kunnen doen' en onze koning kan daarin een symboolfunctie vervullen.






Brief aan de koning
'De vraag is wat we wél kunnen doen'



Amsterdam, 19 november 2015

Geachte Majesteit, beste Willem-Alexander,

Hoewel het zeker niet mijn gewoonte is om mij als rechtgeaard republikein in momenten van vertwijfeling tot de koninklijke familie te wenden, zie ik nu even geen andere uitweg meer:
God is deze dagen nogal doof, het vaderland en de politici zijn in ernstige verwarring, dus dan in ‘vredesnaam’ maar een brief aan de koning. In vorige eeuwen was dit overigens een bloeiende traditie, die in uw koninkrijk door schrijvers als Belle van Zuylen en Multatuli in ere werd gehouden. Het is tijd om daar nu een vervolg aan te geven. De afgelopen week laaiden in ons vlakke land de emoties zo hoog op dat onze premier daags na de aanslagen in Parijs wat beteuterd en bleek om de neus verklaarde dat ‘we nu in oorlog zijn’. Een brief in naam van de vrede lijkt daarom wel op zijn plaats te zijn.

De oorlogsverklaring van de premier zou een paar maanden geleden nog menige wenkbrauw hebben doen fronsen, al was het maar vanwege de schade die de door Bush verklaarde ‘war on terror’ de afgelopen 15 jaar heeft aangericht. Nu kwam er echter veel politieke instemming, ondankt de protesten van terreur-experts en van een bekende socioloog als Willem Schinkel. Daarnaast schreef David Van Reybrouck op Facebook een vurige aanklacht tegen de oorlogsretoriek van de Franse president, want ‘wie over oorlog begint, moet oorlog voeren’;
het werd door miljoenen mensen gelezen, vertaald en gedeeld, maar blijkbaar niet door de Franse of Nederlandse volksvertegenwoordigers. Van Reybroucks angst kwam uit. Afgelopen week begon Hollande met medewerking van Rusland doelen van IS in Raqqa te bombarderen, waarmee hij feitelijk vooral Assad in de kaart speelt, die volgens schattingen acht keer meer doden op zijn geweten heeft dan de terreurorganisatie.

Ik geef toe, ik ben maar een eenvoudige onderdaan, met bitter weinig verstand van militaire zaken, maar ik vermoed toch dat Ruttes oorlogsverklaring op z’n zachtst gezegd niet verstandig was. Allereerst omdat oorlog veronderstelt dat twee of meer partijen weten wanneer ze met elkaar aan het vechten zijn en daarvan is bij deze aanslagen van IS geen sprake. Terrorisme lijkt op Stratego, maar dan zonder een speelbord. We hebben geen flauw idee waar of wanneer de vijandelijke legers opnieuw zullen toeslaan, en kunnen net zo goed onder de tafel, op de gang of in de keuken aangevallen worden. Bovendien, als we al in oorlog zijn, dan zijn we dat al sinds Bush en Blair onder valse voorwendselen Irak begonnen te bombarderen. Uit de chaos die zij daarmee aanrichtten, is IS ontstaan, en dus kunnen we moeilijk onze ogen sluiten voor het feit dat de aanslagen een antwoord hierop zijn, noch onze kop in het zand steken voor de wetenschap dat nieuwe bombardementen zeer waarschijnlijk tot nieuwe aanslagen zullen leiden.

Wat we in Parijs zagen, was een handvol door haat en woede verblinde jongeren die een bomgordel om doen of een kalashsnikov in de auto meenemen, om daar willekeurig onschuldige mensen op straat mee neer te schieten. Dat is geen oorlog, maar een uiting van wanhoop en een uitbarsting van waanzin. Dus zul je de wortels van die waanzin moeten leren (h)erkennen en ze vervolgens gaan bestrijden. Dan kun je niet met bommen terug blijven slaan, zoals ook de Joodse schrijver Amos Oz onlangs bij Buitenhof stelde. In plaats daarvan zul je de aard van de verwondingen moeten onderzoeken. Een nieuwe terreuroorlog zal slechts olie op het vuur gooien. De vraag is, zoals ook van Reybrouck schrijft,
of wij IS willen vernietigen, met als gevolg dat er elders weer nieuwe terreurcellen zullen ontstaan, of dat wij nieuwe aanslagen willen voorkomen.

De experts en de geschiedenis vertellen het ons keer op keer:
in slechts 7% van de gevallen worden terroristische groeperingen succesvol met geweld bestreden. Dat is een weinig hoopgevend percentage. In plaats van militair in te grijpen moet er juist een politiek proces op gang gebracht worden in de broeihaarden van Syrië, Irak, Pakistan en elders. En datzelfde moet ook, en daarom richt ik mij in deze brief speciaal tot u, in ons eigen land gebeuren. We zullen moeten inzetten op dialoog, op preventie, op verdraagzaamheid en weerbaarheid bij ons thuis, zoals terreurexpert Beatrice de Graaf herhaaldelijk naar voren bracht. Juist hier, in Nederland, België en Frankrijk, dus in die landen die blijkbaar de meeste daders van de recente terroristische aanslagen in Parijs geleverd hebben.

We zullen moeten leren inzien dat geweld op macroniveau wordt gevoed door misstanden op microniveau, ook binnen de grenzen van ons eigen land. Het geweld van aanslagen is niet alleen grillig en onberekenbaar, het is ook te groot voor ons:
we kunnen ons er alleen machteloos of angstig door gaan voelen. We zullen het tot kleinere, lokalere verbanden, contexten en situaties moeten terugbrengen om er greep op te krijgen.
U heeft in ons land een belangrijke symbolische functie en kunt daarom helpen. Deze brief is bedoeld om u over te halen om een paar eenvoudige, symbolische gebaren te maken en om in deze donkere dagen voor sinterklaas in plaats van tot geweld,
tot een andere, verstandiger koers aan te sporen. Aan de chaos in Syrië kunnen u, de regering noch alle opiniemakers van Nederland samen op korte termijn niet veel veranderen.
De belangrijkste vraag is daarom wat u en wij wél kunnen doen om in ons eigen land zowel racisme als radicalisering tegen te gaan.

Want, als u het mij toestaat hier slechts enkele risicofactoren te noemen, er sluimeren wel degelijk opstanden binnen de gelederen van uw eigen koninkrijk. Zo zijn er Aszielzoekerscentra die extra beveiliging nodig hebben, omdat sommige onderdanen al staan te trappelen om eigenhandig hun bijdrage aan ‘de oorlog’ te leveren. Zo zijn er Nederlandse werkgevers die maar hardnekkig blijven weigeren om stagiaires of werkzoekenden die hun sollicitatiebrief met Fatima of Abdelkader ondertekenen, een eerlijke kans te geven, waardoor zij buitengesloten worden van de mogelijkheid een eigen leven op te bouwen. Weer andere landgenoten doen zelfs geen enkele moeite meer om hun racistische gevoelens te verhullen. Ze schelden voor de camera of op facebook hun zwarte landgenoten uit als deze in Meppel protesteren tegen het kwetsende onvermogen van de sinterklaascomités om anno 2015 een intocht te organiseren met pieten in alle kleuren van de regenboog. Hoe moeilijk kan dat zijn?

Blijkbaar voelen deze comités zich gesterkt door het kabinet,
dat enerzijds beweert dat de sintdiscussie geen politieke kwestie is, maar anderzijds wel de subsidie ter herdenking van het slavernijverleden wil afschaffen. Men wordt wellicht ook aangemoedigd door enkele provinciale besturen die per januari 2017 de financiering van anti-discriminatiemeldpunten hebben stopgezet, terwijl het aantal meldingen van discriminatie onverminderd blijft stijgen. Vorig jaar was het aantal meldingen landelijk zelfs verdubbeld, mede dankzij Wilders oproep tot ‘minder, minder, minder’ Marokkanen. Of misschien hebben deze comités zich wel weer laten inspireren door een Friese gemeenteraad, die de subsidie voor zo’n meldpunt in Friesland dreigt in te trekken, omdat deze een poster heeft gemaakt van een witte en zwarte sint die elkaar een high five geven.
Ik bedoel, hoe subtiel moet je als anti-discriminatiebureau tegenwoordig opereren om niet de woede van de politieke bestuurders over je heen te krijgen?

Tradities veranderen, net als de democratie zelf, anders zouden er op dit moment velen van ons worden uitgesloten. Tradities zijn geen brakke poel van stilstaand water, maar vormen een levende stroom, waarin alle bevolkingsgroepen zich als vissen in het water thuis behoren te voelen. Zo niet, dan dreigt er inderdaad verzet, opstand of radicalisering. Mensen willen zich immers geborgen weten en gewaardeerd voelen. Ze willen kunnen worden wie zij vanuit hun geschiedenis zijn, en niet wat anderen hen opleggen. Vernedering en uitsluiting dragen niet bij aan dit wordingsproces, dat de menselijke conditie bij uitstek typeert. Nieuwkomers nemen hun eigen tradities mee en die moeten ook een plaats krijgen binnen het maatschappelijk bestel, waardoor de democratie gezond en dynamisch kan blijven. Ontkenning daarvan of zelfs moedwillige tegenwerking zal vooral ‘de vernederingshistoriek’, zoals terreurexpert Peter Knoope dat noemt, bevestigen, dat wil zeggen de herinnering aan de vernedering van vorige generaties blijven oproepen.
Dit alles kan er dan toe leiden dat sommigen zich bij internationale terreurcellen gaan aansluiten, hoe onvoorstelbaar dit voor de niet gediscrimineerden ook moge zijn.

Dus, wat denkt u, zou het niet verstandiger zijn om in plaats van quasi heldhaftig ‘de oorlog’ te verklaren eens te proberen om in eigen land de mogelijke oorzaken van radicalisering te voorkomen, door te doen wat we werkelijk kunnen doen, dat wil zeggen onnodige kwetsuren, onbillijke vernederingen en ongelijke kansen op de arbeidsmarkt wegnemen? dan kunnen we vervolgens in een gezamenlijke dialoog werken aan onderling vertrouwen en verbondenheid. Zou het niet mooi zijn, beste koning, als juist u daarin het voortouw zou nemen. U vertelde ons immers in uw troonrede dat ‘solidariteit en onderlinge betrokkenheid de waarden zijn die ervoor zorgen dat alle inwoners van het Koninkrijk zich in vrijheid kunnen ontplooien en zich thuis kunnen voelen’. Het moment is aangebroken om zelf het goede voorbeeld te geven. Of liever gezegd, drie goede en bovendien bescheiden voorbeelden. Ze vragen slechts om enige huisvlijt, een paar potjes verf, wat chocoladeletters en een rijmwoordenboek, het is bijna sinterklaas, per slot van rekening. De symbolische impact van deze gebaren kan groot zijn zowel voor de bevolking als voor die politici die vooral een oorlogszuchtige koers willen varen.

Schildert u om te beginnen, we moeten toch ergens beginnen, dat slavenpaneel op die gouden koets nu eens over. Het voertuig is toch voor meerder jaren in restauratie, dus daar ligt een kans die u meteen kunt grijpen. Welke koning kan zich nog prettig ten overstaan van ‘alle inwoners van het koninkrijk’ daarin voort bewegen? Stuurt u vervolgens een koninklijke bode met de chocoladeletter S van Solidariteit aan al die politici die alleen maar aan bommen willen denken én aan alle provinciale en gemeentelijke besturen die juist nu op de preventie van discriminatie, op antiracismeprojecten op scholen, op buurthuizen en op taallessen willen gaan bezuiningen. Gebruikt u ten slotte uw poëtische gaven en stuur een koninklijk schrijven op rijm aan de gemeenteraad – CDA, VVD en FNP - van het Friese Menameradiel, die vanwege een vrolijke, verzoenende poster het Friese meldpunt van discriminatie de mond wilde snoeren.

Want denkt u ook niet, beste koning, dat het tijd wordt dat we gaan proberen om een oorlog te voorkomen door op verstandige en empathische wijze de reeds sluimerende bacillen weg te nemen? U zei in uw laatste troonrede dat ‘in Nederland tolerantie traditioneel samengaat met een sterk ontwikkelde solidariteit en onderlinge betrokkenheid’, maar de vraag is of de wens hier niet de vader van de gedachte is geworden. U stelde voorts dat ‘terroristische aanslagen een voedingsbodem voor onderling wantrouwen’ kunnen vormen en ‘een gevaar voor de sociale cohesie in ons land’ kunnen zijn. U haalt me de woorden uit de mond. Maar gelukkig stelde u ook dat ‘Nederlanders in staat zijn bakens te verzetten als de omstandigheden erom vragen’. Welnu, de omstandigheden zijn er naar. Het moment is dus aangebroken om de morele bakens te verzetten. Als u werkelijk wilt voorkomen ‘dat aanslagen in het buitenland een polariserend effect hebben in onze samenleving’, spoor dan ook uw eigen landgenoten aan tot solidariteit, schilder die koets, vooruit met de geit, laat die letters bezorgen, als het kan nog morgen, en stuur met hart en ziel een vers van de duo-Sint aan de raad van Menameradiel.


Hoogachtend, Joke J. Hermsen


zaterdag 10 oktober 2015

‘Kantelmomenten in de kunst’ Over het werk van Eric de Nie’


Bergen, oktober 2015

Op 4 oktober jongstleden heb ik op uitnodiging van Hanneke Schlesser een voordracht gehouden bij de opening van de nieuwe expositie van Eric de Nie bij www.schlessart.nl in Bergen. Hoewel ik mijn voordrachten nooit uitschrijf, maar altijd ter plekke afstem op publiek, zaal, sfeer en stemming, werd ik na afloop gevraagd of ik het toch niet op papier kon zetten. De voordracht zelf was een improvisatie, en dus een eenmalig evenement, dat niet meer woordelijk valt te achterhalen, maar op grond van mijn aantekeningen heb ik hieronder de belangrijkste thema’s van mijn verhaal beschreven.



Als er iets is dat het werk van Eric, geboren in 1944 in Leiden, gestudeerd aan de Gerrit Rietveld Academie en docent geweest bij o.a. de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten en bij de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag, kenmerkt, dan is het wel verandering. Van een bijna fotografisch realisme in de begintijd, zoals bijvoorbeeld het bijzondere, van bovenaf geschilderde doek ‘De drie gratiën’  tot een meer lyrische schilderkunst eind jaren tachtig en de meer recente ‘abstracte’ doeken vol lijnen, vlakken en rasters.

Abstract, jazeker, maar de vraag is of je daar ook iets zinnigs mee beweert, want het gaat bij schilderkunst niet zozeer om het onderscheid tussen figuratief of abstract, zoals Rothko ooit beweerde, maar om de vraag of het doek wel of niet tot leven is gekomen en ook in leven blijft, zelfs als de schilder zich er alweer van heeft afgewend om aan een nieuw doek te beginnen. Het gaat erom of er leven in het schilderij is geblazen, of het met andere woorden geïnspireerd of bezield tot stand is gekomen. Want dat is immers de letterlijke betekenis van inspiratie: leven inblazen, iets tot leven wekken. Maar wat betekent dat nu precies? Wanneer is een schilderij wel of niet bezield tot stand gekomen?

Laten we voor een mogelijk antwoord op die vraag even terugkeren naar de antieke Griekse wijsgeren die, in tegenstelling tot veel huidige filosofen, nog niet schroomden om over zaken als ziel of bezieling te schrijven. Behalve tot leven wekken, kun je bezieling volgens Pythagoras ook omschrijven als ‘de harmoniserende beweging die tegengestelde polen opnieuw met elkaar in evenwicht brengt.’ Geen eenvoudige definitie, maar wel een die naar mijn idee bij uitstek van toepassing is op het werk van Eric de Nie. Want hoe komen deze schilderijen tot stand?

Meestal brengt De Nie eerst een grondtoon op het doek aan, waarna hij met spuitfles of kwast de verf van boven naar beneden op het doek laat glijden, om vervolgens deze vrije loop van de stroomlijnen op het door hem bepaalde juiste ogenblik te onderbreken door het doek met een kwartslag of halve slag te kantelen. De druipende verflijnen worden door de zwaartekracht naar beneden getrokken en schilderen als het ware zichzelf, maar het is de schilder die dit proces op een door hem intuïtief aangevoeld ‘kantelmoment’ onderbreekt door het doek te draaien, waarna de zwaartekracht opnieuw zijn invloed mag laten gelden. Zo ontstaat er langzamerhand een zeer gelaagd beeld, met een opeenstapeling van horizontale en/of verticale lijnen, die de illusie scheppen ‘van een ritmisch golvend oppervlak’, zoals Han Steenbruggen dat in Sequenza verwoordt. ‘De dichte opeenvolging van verflijnen wekt de indruk van uiterst beweeglijke structuren… de lijnen lijken te trillen en te dansen volgens ritmen van kleur’.  De lijnen leven, kortom, ze zijn bezield met ritme, met beweging en behouden ook vastgelegd op het doek hun vrij stromende karakter, dat verre van statisch of gefixeerd is, maar eerder aan muziek, aan ritmische melodieën doet denken.


De Morton Feldman sessie
‘Panta rei’, schreef Heraclitus ooit, alles stroomt, en dit stromen staat gelijk aan de tijd. Maar hoe kunnen we dit stromen en het door de schilder geregisseerde kantelmoment nu in verband brengen met de ‘harmoniserende beweging’ van de ziel die ‘tegengestelde polen opnieuw met elkaar in evenwicht brengt.’ De ziel blaast leven in, en we zagen al dat de lijnen op de schilderijen van De Nie inderdaad nog lijken te leven, maar dat is nog niet het hele verhaal. Want om welke tegenstellingen gaat het hier eigenlijk?

‘Het werk van Eric de Nie beweegt zich op de grens van tegenstellingen’, schrijft Renée Borgonjen in Linea Recta (p.3). ‘Horizontaal en verticaal. Abstractie en figuratie. Formeel en informeel. Ondergrond en verf. Deze schijnbare tegenstellingen of paradoxen gedragen zich als de ketting en inslag van het weven en worden verwerkt tot een hecht geheel’. Jazeker, en ook tot een nieuwe spanningsboog binnen de tegenstellingen, zou ik daaraan willen toevoegen, een nieuw equilibrium tussen de polen van deze opposities, tussen vrijelijk stromen van de verf en de tijd en een welbewust gekozen kantelmoment, ofwel tussen wat de oude Grieken ook wel omschreven als het verschil tussen de lineaire, horizontale as van de tijd van Chronos en de verticale as van ‘het juiste ogenblik’ van Kairos.

Kairos was in de oudheid niet alleen het andere maar ook het ware gezicht van de tijd en volgens Plato zelfs ‘het beste wat de mens kan overkomen’, omdat deze jonge, gevleugelde god voor een interval of intermezzo binnen het strenge en monotone tijdsregime van zijn opa, Chronos kon zorgen. Tijdens dat intermezzo ervaart de mens de tijd niet langer als een chronologische lijn, maar worden verleden, heden en toekomst samengebald tot een dynamische, vanuit de eigen ervaring omhoog stuwende tijd, die voor verandering en nieuwe inzichten kan zorgen. Kairos betekende vanaf de oudheid tot aan Erasmus, de ‘tussentijd’ waarin we terecht komen als we pas op de plaats maken, rust nemen, onze aandacht focussen of ons ergens heel goed op concentreren. Waar Chronos staat voor de universele, statische en kwantitatieve tijd, die noodzakelijk is om tijd in een lineair verband te plaatsen, betekent Kairos het subjectieve, dynamische en kwalitatieve moment, dat rekenschap geeft van de specifieke en immer veranderende omstandigheden en juist daarom tot de geboorte van iets nieuws kan leiden.

U begrijpt het waarschijnlijk al, het kantelmoment van Eric de Nie, het moment waarop hij intuïtief bepaalt wanneer hij een doek gaat draaien en de vrije loop van de lijnen onderbreekt om er vervolgens een andere wending aan te geven is naar mijn idee een Kairotisch ogenblik bij uitstek. Dat betekent dat deze doeken ons herinneren aan het dubbele gezicht van de tijd – Chronos en Kairos – en deze als het ware steeds opnieuw in (be)weging brengen, teneinde het juiste evenwicht tussen beiden te kunnen bepalen. Niet voor niets heeft Kairos op alle afbeeldingen sinds de oudheid een weegschaal in handen, terwijl opa Chronos altijd en eeuwig met de zandloper in zijn ene hand en de zeis, als teken van de vergankelijkheid, in de andere staat afgebeeld. Kairos staat ook letterlijk voor keerpunt, voor ommekeer, voor verandering van koers, en is dat niet precies wat we De Nie zien doen, als hij het stromen van de verflijnen op zeker moment onderbreekt, op het ‘juiste moment’ intervenieert om de richting van de bewegende lijnen een andere kant op te dirigeren?

Hoe het uitvalt, blijft voor een deel toeval,’ schrijft Renée Borgonjen. ‘De kunstenaar heeft greep op het proces maar hij laat zich er eveneens door verrassen.” (Linea Recta) En ook dat is Kairotisch. Het gaat niet om een berekende, van tevoren geplande of anderszins gemanipuleerde interventie; het juiste moment laat zich alleen intuïtief  en onverwacht bij zijn haarlok grijpen, maar je moet er wel goed op voorbereid zijn en er de juiste aandacht en concentratie voor opbrengen. Maar als het lukt, dan treedt op dat moment het proces van bezieling in werking, wordt er nieuw leven geblazen in vastgeroeste tegenstellingen, waaruit een nieuwe dynamiek, een nieuwe lichtval, een nieuw inzicht ontstaat. ‘Ik wil zo schilderen’, zegt De Nie, ‘dat de dingen voortdurend bezig zijn te ontstaan.’

Zorg dragen voor de ziel werd door de oude Griekse filosofen overigens als de belangrijkste taak van de mens gezien, vandaar dat zij het Kairos ogenblik ook zo hoog in het vaandel droegen. Kunst, muziek en literatuur, maar ook wandelen, mediteren of dagdromen voeren je als het ware het juiste interval, de tussentijd van Kairos binnen, waarbinnen die ‘harmoniserende beweging’ plaats kan vinden en de mens feitelijk pas mens kan worden, een wezen in wording kan zijn in plaats van een voltooid feit.

De Franse filosofe Simone Weil spreekt ook wel over het bouwen van een architectuur in de ziel, die voortdurend ontwikkeld moet worden, zelfs letterlijk tot een geometrische figuur moet worden omgesmeed die het evenwicht tussen de horizontale as van de noodzakelijkheid en de verticale as van de vrijheid en de gratie herstelt. ‘La pesanteur et la grace’ heeft zij die twee assen genoemd, zwaartekracht en gratie, waarbinnen de mens voortdurend een nieuw evenwicht moet zien te bereiken. De zwaartekracht staat voor de onontkoombare natuurwetten, die heel het fysiologische bestaan beheersen, en waaraan ook voor de mens niet te ontsnappen valt. Maar de verticale as staat voor de vrijheid, voor de verbeelding, voor de reflectie en aandacht, die alleen de mens gegeven is en waaraan hij of zij zich kan wijden als aan de primaire en noodzakelijke levensbehoeften is voldaan. Zwaartekracht en gratie, Chronos en Kairos, tegenstellingen die het menselijke bestaan tot in de kern bepalen, en waaraan de schilderijen van Eric de Nie ons steeds opnieuw herinneren.

Bezielde kunst, of deze nu figuratief of abstract is, zet ons niet vast op een van beide polen, pepert ons geen tot cliché gestolde waarheid of idee fixe in, maar zet de boel in beweging, zodat we zelf ook onze vast ingenomen positie verlaten en een beetje aan het zwerven slaan. Pas dan raken we zelf ook bezield of geïnspireerd om eens een ander pad te bewandelen, de koers bij te stellen, tot verandering te komen. Kunst, of het nu beeldende kunst, poëzie of muziek is, is daarom geen ‘linkse hobby’, zoals sommige politici menen, maar voedsel voor de ziel, want datgene wat onze verbeeldingskracht, onze vrijheid, onze ‘gratie’ in leven houdt.



Holland Boogie Woogie

Ten slotte. De ritmische, bezielde doeken van Eric de Nie voeren je een andere muziek van de tijd binnen. Hier slaat geen monotone klok op statische wijze de minuten voorbij, maar wordt de tijd eerst aan het stromen gebracht om er vervolgens een intuïtieve interventie op te plegen. Stroom en kantelpunt geven een muzikale dynamiek aan de schilderijen, en je kunt bijna horen dat De Nie zich graag door muziek laat inspireren. Zo voerde hij meerdere live schilder performances op de muziek van Simeon Ten Holt en Morton Feldman uit, en zet hij voor het schilderen altijd eerst muziek op. Jazz, of muziek van Ligeti, Scelsi of Gérard Grisey. Ten Holt schreef ooit dat hij bij het componeren een ‘geheim verbond met de tijd sloot’. Zo ook Eric de Nie. Als je voor zijn schilderijen staat kun je dat geheime, muzikale verbond met de tijd bijna horen.

Vlak voordat ik dit praatje op de opening ging houden, zocht ik op YouTube nog even naar het muziekstuk ‘Partiels’ van Gérard Grisey, dat ik nog niet kende. Op het filmpje verscheen ook de partituur van Partiels, bestaande uit louter horizontale en verticale lijnen. Toen ik mijn ogen wat ,meer dichtkneep, meende ik een doek van Eric de Nie voor me te zien en schoten mij de woorden van de Tao te binnen: ‘Verzet je niet tegen de stroom, maar stuur op het juiste moment bij’. Ik besloot dat dat dan maar de leidraad voor mijn verhaal zou worden.
















dinsdag 15 september 2015

“JE MENSELIJKHEID IS VERBONDEN AAN DE RECHTEN DIE JE HEBT ALS MENS”




Zondag was ik te gast in het televisieprogramma De Nieuwe Wereld om te praten over de grote groepen vluchtelingen die ook naar Nederland komen momenteel.  “Hoe kunnen we enerzijds mensenrechtenverklaringen opstellen, vluchtelingenverdragen ondertekenen als tegelijkertijd de soevereine staten mogen bepalen of zij al dan niet toelaten?”

Door:
 Daphne Geerligs

Wat is volgens u een onderbelicht thema in de debatten tot nu toe?

“Wat ik mis in het debat over vluchtelingen is een belangrijke kwestie, die Hannah Arendt ooit al aanstipte in de jaren 50 in een bijzondere tekst van haar We the refugees. De vraag namelijk:Wat is een vluchteling? Hoe kunnen we die kenmerken? Wat is nou het wezen van het vluchtelingschap? Bij Hannah Arendt is dit onlosmakelijk verbonden met stateloosheid. Dat wil zeggen, zodra je een vluchteling wordt, verlaat je je eigen natiestaat, die jouw rechten kan beschermen, zodat je niet alleen stateloos maar ook rechteloos wordt. Dat komt omdat mensenrechten feitelijk burgerrechten zijn, die gewaarborgd worden door het land waar je geboren bent of waar je legale burger bent geworden. Op het moment dat je je eigen land verlaat, is er geen natiestaat meer die jouw rechten beschermt, maar word je afhankelijk van de liefdadigheid van het land waar je asiel aanvraagt. Vandaar dat Arendt er voor pleitte dat vluchtelingen of statelozen het ‘recht op rechten’ verkrijgen. Recht op een menswaardig bestaan, recht op werk, op opleiding, maar vooral ook recht om aan een gemeenschap deel te mogen nemen en niet alleen vanaf de zijlijn toe te mogen kijken. Dus het debat over vluchtelingen zou naar mijn idee niet alleen over aantallen en quota moeten gaan, maar vooral op fundamenteel niveau gevoerd moeten worden. Wat is de legale status van de vluchteling en wat betekent het werkelijk om stateloos te zijn?”


OK, dus daar moet het debat vooral over gaan. Maar wat is een goede manier hiervoor?

“Wat mij betreft is het noodzakelijk om het debat te voeren vanuit die angel van het probleem, namelijk: de contradictie die er bestaat tussen de rechten van de mens, die een fundamenteel recht zijn, verankerd in jouw menselijk zijn en het ten uitvoer brengen daarvan door de aparte natiestaten. Wat je zou moeten doen is enerzijds die discussie van de stateloosheid binnen de internationale rechtsverdragen nauwkeuriger belichten en anderzijds begrip kweken voor de ingrijpende beslissing om je eigen land en daarmee je rechtspositie te verlaten. Ik stoor me er aan dat daar zo gemakkelijk over wordt gedaan, met woorden als ‘gelukszoekers’. Men realiseert zich onvoldoende dat vanaf het moment dat iemand zijn land verlaat er rechtenloosheid dreigt. Vandaar dat je veel vluchtelingen voor de camera’s hoort zeggen dat ze niets meer te verliezen hebben. Het is wat Giorgio Agamben – de Italiaanse filosoof die ingaat op teksten van Hannah Arendt – ‘de naakte mens’ noemt, niet langer beschermd door de wet en ontdaan van alle rechten. Hoe geven wij aan vluchtelingen het ‘recht op rechten’ terug. Hoe kunnen we dat organiseren? En tegelijkertijd moeten we ons afvragen in hoeverre wij ons het lot van statenloosheid van de vluchtelingen willen aantrekken. Hoe gastvrij willen we zijn? Is gastvrijheid nog een leidend beginsel van onze democratie? Of hebben wij dit ingeruild voor individualisme en egocentrisme? Voordat je over aantallen en verdeelsleutels gaat praten, moet je eerst deze discussie voeren en pas daarna, op grond van de uitkomst van dat debat, de cijfers erbij gaan bepalen. Nu doen we het in omgekeerde volgorde en dat is niet alleen verwarrend, maar zorgt ook voor onrust en onbegrip.’


Hoe kunnen we dat concreet maken?

“We moeten eerst de spanning die er bestaat tussen ‘mensenrechten’ en ‘burgerrechten’ beter in het vizier krijgen. Vervolgens moeten we aan de hand van een debat over gastvrijheid onze houding ten aanzien van migratie opnieuw bepalen. Junker heeft daar een eerste aanzet toe gegeven in NRC vorige week: dat we als Europa zijnde ons moeten realiseren wat er op ons af komt. Dat het mensen zijn die werkelijk niets meer hebben, die geen enkele legale grond meer onder hun voeten hebben. Willen wij als Nederland, of België of Luxemburg de vluchtelingen die aan onze poort kloppen alsnog ‘het recht op rechten’ verlenen? Willen wij hen een menswaardig bestaan bieden? Mogen ze deelnemen aan onze gemeenschap, aan onze maatschappij? Er is in velerlei opzicht veel te winnen bij diversiteit. Of, en dat is volgens mij wat er gebeurt, willen we deze mensen alleen maar als vluchtelingen zien, die afhankelijk zijn van onze liefdadigheid en tijdelijk bed, bad en brood geven, maar met het vooruitzicht dat ze weer heel gauw weg gaan, maar niet met het vooruitzicht dat ze ook burgers worden. Blijven we hen als tijdelijke logees zonder rechten beschouwen of als toekomstige burgers die een bijdrage kunnen leveren aan onze maatschappij?”


Hoe verklaart u de ‘omslag’ in de houding tegenover vluchtelingen in Duitsland/Oostenrijk/Nederland?

“Dat is ergens heel hoopvol, maar het zou ook een emotionele oprisping kunnen zijn. Ik ben wel behoudend om dat nu meteen als een positieve draai te interpreteren. Het is in ieder geval beter dan wat we daarvoor allemaal hoorden. Ik denk ook zeker dat de foto (van Syrisch jongetje in de branding) heeft bijgedragen aan deze omslag. Een iconische foto. Net zoals het meisje in Vietnam. Die zien we over 20 jaar in de geschiedenisboeken.”


Hebben wij dat soort beelden nodig om bepaalde inzichten te krijgen? Om te komen tot een omslag?

“Dat denk ik wel. Om mensenrechten aan vluchtelingen te geven, is een bepaalde mate van empathisch bewustzijn nodig. Je moet je in de ander kunnen verplaatsen. Je moet je kunnen voorstellen wat het is om niets meer te hebben, om door niemand meer rechtmatig in bescherming te worden genomen. Feitelijk ben je dan een doelwit. Rechteloos, stateloos, onbeschermd en naakt. Ik denk dat mensen zo’n foto op zielsniveau begrijpen. Alleen ik zou zo graag willen dat onze politieke leiders, inclusief de heer Juncker, daar eens werkelijke politieke consequenties aan verbinden en iets doen aan de stateloosheid: of in ieder geval aan de discussie daarover.”
Voor een ander interview met Joke Hermsen over diversiteit en de Nederlandse samenleving: klik hier.

Daphne Geerligs is redacteur van het IKON-programma ‘De Nieuwe Wereld’.

maandag 7 september 2015

Un amour impossible, van Christine Angot, Flammarion 2015.




‘Iedereen heeft ooit op zeker moment van zijn leven waanzinnig veel van zijn moeder gehouden’.


De afgelopen week las ik de pas verschenen roman Un amour impossible van de Franse schrijfster Christine Angot, die ik al vele jaren met belangstelling volg, en van wie ik ooit, samen met Irene Groothedde, de roman Pourquoi le Bresil voor de Arbeiderspers vertaalde. Er verschenen nog meer vertalingen in het Nederlands, maar toch is de schrijfster hier tamelijk onbekend en dus ongelezen gebleven. Dat is jammer, omdat Angot naar mijn mening in meerdere opzichten een opmerkelijke auteur is. Enerzijds blinkt ze uit in het schrijven van onverschrokken openhartig proza, dat ook wel eens genant of aanstootgevend kan zijn, maar anderzijds blijft ze onvermoeibaar zoeken naar wat volgens haar echt waar of werkelijk is. Ik weet dat ‘echt’ en ‘waar’ niet heel populaire begrippen in de literatuur zijn, waar juist ‘de waarheid liegen’ een welkome beeldspraak is, maar misschien vormt het oeuvre van Angot, dat inmiddels al zo’n vijftien romans beslaat, daar een interessante uitzondering op.

Transparantie van stijl, een parlando zonder al teveel opsmuk, en onbarmhartig zelfonderzoek zijn kenmerken van de romans van Christine Angot, waarvoor ze in Frankrijk zowel verguisd als bewonderd wordt. Auto-fiction wordt het daar ook wel enigszins geringschattend genoemd, een vorm van hoogstaande literaire navelstaarderij waarbij het autobiografische aspect overheerst, zelfs in die mate dat de schrijfster een van haar romans ooit eenvoudigweg ‘Sujet Angot’ noemde. Het overkoepelende thema in haar werk is en blijft de liefde, en vooral wat een liefdesverhouding in de weg kan staan,  zo niet onmogelijk maakt. In haar vorige romans werd al duidelijk dat dit voor de schrijfster zelf een traumatische jeugd en dan met name de incestueuze verhouding met haar vader is geweest.



Angot groeide op in de buurt van Chateauroux, als dochter van een alleenstaande, Joodse moeder, Rachel, die een kortstondige histoire d’amour beleefde met de Franse intellektueel Pierre, afkomstig uit een rijke Parijse bankiersfamilie, en zwanger van hem raakte. Hoewel de vader niet van plan was met haar te trouwen noch voor het kind te zorgen, besloot de moeder om het kind, Christine dus, te houden en alleen op te voeden. Toch bleef Rachel, ook nadat de verhouding al beeindigd was, ervoor pleiten dat de vader hun kind ooit wettelijk zou erkennen. Pierre echter weigerde dit keer op keer, mede op aandringen van zijn familie, overtuigd dat het Rachel alleen maar om hun geld te doen was. Als Pierre na verloop van tijd met een vrouw van zijn eigen klasse trouwt, kinderen krijgt en verveeld raakt, zoekt hij opnieuw contact met Rachel, en zwicht dan alsnog voor haar verzoek om Christine te erkennen. Christine is dan een jaar of dertien, het drietal maakt af en toe een gezamenlijk uitstapje, en tijdens een daarvan begint het incestueuze misbruik dat enkele jaren voort zal duren. De gevolgen zijn, zoals te verwachten, zeer ernstig. Angsten, depressies, neuroses en tal van onmogelijke liefdes zullen de tol zijn die de dochter voor dit misbruik zal moeten betalen.

In vorige romans heeft Angot deze gevolgen uitvoerig beschreven. Wat nieuw is in deze roman is dat zij haar geschiedenis dit maal vanuit het perspectief van haar moeder schrijft en dat ze het misbruik voor het eerst van een politiek-sociale analyse voorziet. Volgens de schrijfster is het misbruik voor haar vader namelijk een vorm van wraak geweest. De hoge burgerij laat zich de wet nu eenmaal niet voorschrijven; zeker niet door iemand uit een lagere klasse. De hoge burgerij waant zich moreel onschendbaar en decreteert bij voorkeur zelf de wet. Als Pierre door Rachel tot een juridische knieval – de erkenning van Christine – wordt gedwongen, zal zij daar een prijs voor moeten betalen. Hij misbruikt haar dochter, om zich op Rachel te kunnen wreken en haar het diepst te kunnen kwetsen.

Het is zoals altijd bij de boeken van Angot zware, zo niet inktzwarte kost die de lezer krijgt voorgeschoteld, maar dit keer, in Un amour impossible, is haar toon gespeend van woede en verontwaardiging en overheerst vooral het verlangen om te kunnen begrijpen. Ze verlegt voor het eerst de focus naar haar moeder, herschrijft haar geschiedenis, vanuit een bijna wanhopige poging om haar groeiende weerzin ten aanzien van haar moeder te overstijgen. De verwijten aan het adres van haar moeder zijn evident: waarom heb je niets gezien, niets gezegd of niets gedaan? Waarom heb je me niet in bescherming genomen? Want Rachel wordt op gegeven moment door een vriend van Christine wel degelijk ingelicht over de incest, maar reageert op klassiek hysterische wijze; ze krijgt zelf fysieke klachten, wordt opgenomen in een ziekenhuis, maar blijft tegen haar dochter over de kwestie zwijgen. Ook later blijft het onderwerp onbespreekbaar, zelfs als de schrijfster er inmiddels al een aantal romans aan heeft gewijd, zelfs nadat Pierre is overleden. De gevoelens van schuld, schaamte en onvermogen zijn blijkbaar zo groot voor Rachel dat ze er niet over kan spreken.

Het is dan ook de dochter, Christine zelf, die uiteindelijk dertig jaar later met haar sociaal-politieke analyse van de incestueuze wraak van Pierre de lucht boven hen probeert te klaren. Of deze analyse echt houdbaar is, durf ik niet te zeggen, maar aannemelijk klinkt deze wel, en bovendien wordt duidelijk dat het voor de dochter de ultieme poging is om zich met haar moeder te kunnen verzoenen. Door van haar moeder het mede slachtoffer van de wraak van Pierre te maken, kan zij ook voor het eerst over haar eigen verwijten heen stappen, waarmee ze de ‘onmogelijke liefde’ die zij voor haar moeder voelt toch iets minder onmogelijk maakt.

‘Iedereen heeft op zeker moment in zijn leven intens veel van zijn moeder gehouden’, vertelt Angot in een interview aan Europe 1 (zie hieronder), ‘maar dan verdwijnt die grote liefde en ik heb me afgevraagd, wat gebeurt er dan precies?’Angot heeft dit emotionele proces heel nauwkeurig voor ons opgeschreven, met alle liefde en empathische vermogens die ze in zich had. Veel lezers zullen iets van dit moeizame proces herkennen, ook als zij minder traumatische ervaringen in hun jeugd hebben opgedaan. ‘Ooit wilden we met onze moeder trouwen, later hebben we zelfs geen zin om er op zondag langs te gaan. Wat is er in de tussentijd gebeurd?’Angot heeft het voor ons proberen te verwoorden, en het is naar mijn idee een van haar mooiste romans geworden. Je bewustzijn verruimen, heel zorgvuldig over iets nadenken, een open geest houden en het vermogen benutten om je daadwerkelijk in een ander te verplaatsen, dit alles, zo leert deze roman, kan wel degelijk helpen om bepaalde barrieres in de liefde, hoe hoog die ook zijn opgestapeld, te slechten. Het is niet alleen een hoopvol geluid dat Angot in deze roman voor het eerst laat horen, het is ook een bijzonder liefdevolle klank, waarin ‘the power to forgive’, zoals Hannah Arendt dat noemde, overal in doorklinkt, een kracht die uiteindelijk een nieuw begin, een nieuw leven pas mogelijk maakt. 

Joke J. Hermsen